Op Leren.nl vind je online cursussen en links naar duizenden kennisbronnen over allerlei onderwerpen.

Wat wil jij leren?
an image

Irene Droppert
Nederlands -
Modern Grieks
Vlaardingen-Nederland

Bij redekundig ontleden benoemen we de zinsdelen van een zin. Die zinsdelen hebben onderling met elkaar te maken. Op de lagere school hebben we geleerd dat het belangrijk is om voor het ontleden altijd een bepaalde volgorde aan te houden. Mochten we dit vergeten zijn dan volgt hier de vaste volgorde:

  • 1. Benoem de persoonsvorm
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord, waaraan je kunt zien in welke tijd een zin staat. Als de tijd veranderd, of als we de zin vragend kunnen maken, dan wordt de persoonsvorm anders. In zinnen met komma's kunnen meer persoonsvormen voorkomen.

In een enkelvoudige zin (= een zin waarin één persoonsvorm staat) zoals:

  • We gaan naar de stad

kunnen we de persoonsvorm herkennen door de zin vragend te maken:

  • Gaan we naar de stad?
  • Gaan is dus de persoonsvorm. (Door het vragend maken van de zin komt de persoonsvorm automatisch vooraan te staan)

In zinnen met komma's (samengestelde zinnen) is het handig om de tijden te veranderen:

  • Het regent vandaag, dus gaan we niet naar de stad.

Als we de tijd veranderen van de onvoltooid tegenwoordige tijd in de onvoltooid verleden tijd:

  • Het regende vandaag, dus gingen we niet naar de stad.
  • Hier moeten we «regent (regende) en gaan (gingen)» herkennen als de persoonsvormen, omdat we die woorden kunnen verandereren

Doordat je de zin in een andere tijd zet dan hij oorspronkelijk staat verander je de persoonsvorm. Als er twee werkwoorden in een zin staan wordt het a.v.:

  • De producten zijn geregistreerd, maar hij heeft ze niet verkocht.

Deze zin staat in de voltooid tegenwoordige tijd en in de voltooid verleden tijd wordt de zin a.v.:

  • De producten waren geregistreerd, maar hij had ze niet verkocht.

Wat is er gebeurd: «geregistreerd» en «verkocht» zijn niet veranderd, maar zijn en heeft wel, dus zijn dat de persoonsvormen.

  • 2. Verdeel de zin in zinsdelen
  • Om de zinsdelen te benoemen moet je de persoonsvorm weten. Je kunt hiervoor ook de volgorde van de zin veranderen, de persoonsvorm even tussen haakjes of streepjes zetten en dan zul je merken dat sommige woorden bij elkaar horen en niet uit elkaar gehaald moeten worden bv. de zin:
  • Vorige week vierden we de verjaardag van een goede vriend, met vrienden, familie en bekenden, in zijn schitterend versierde tuin.

We bepalen de persoonsvorm van bovenstaande zin. Dat is eenvoudig in dit geval, er staat nl. maar één werkwoord in en dat is «vierden» (het werkwoord «vieren» in de onvoltooid verleden tijd). Als we de zin nu in stukjes, die bij elkaar horen, verdelen wordt het a.v: Vorige week / vierden / we / de verjaardag van een goede vriend / met vrienden, familie en bekenden / in zijn schitterend versierde tuin / en zo hebben we de zin in zinsdelen verdeeld.

  • 3. Benoem het onderwerp

Je kunt op twee manieren het onderwerp van een zin vinden nl.:

  • 1. Zet je «wie» of «wat» voor de persoonsvorm, dan is het onderwerp het antwoord op de vraag
  • de bus rijdt te hard - wat rijdt te hard? het antwoord is: de bus (dus het onderwerp)
  • 2. Als je het onderwerp veranderd van enkelvoud naar meervoud, dan verandert de persoonsvorm
  • «de bus rijdt te hard» is in het meervoud - «de bussen rijden te hard»: de persoonsvorm verandert nu van rijdt naar rijden en dus is het antwoord eveneens dat «de bus» het onderwerp is.
  • 4. Benoem het gezegde

We hebben te maken met twee soorten gezegden nl.:

  • 1. Het naamwoordelijk gezegde (= een koppelwerkwoord plus een naamwoord dat is gekoppeld aan het onderwerp)
  • «Hij is dokter - in deze zin = «is dokter» het naamwoordelijk gezegde

Als we de volgende drie vragen met «ja» kunnen beantwoorden hebben we te maken met een naamwoordelijk gezegde:

  • a) wordt er iets gezegd over het onderwerp?
  • b) gaat het over een toestand of wel eigenschap?
  • c) staat er één van de negen koppelwerkwoorden in de zin? (punt 7 van het taalkundig ontleden)
  • Met dit cadeau zijn we blij - in deze zin = «zijn blij» het naamwoordelijke gezegde
  • 2. Het werkwoordelijk gezegde(= de persoonsvorm plus de bijbehorende werkwoorden in de zin)
  • Ik zou graag dokter willen worden - dan is in deze zin = «zou willen worden» het werkwoordelijke gezegde

Je zou ook kunnen zeggen als we een van bovenstaande drie vragen met «nee» moeten beantwoorden hebben we te maken met een werkwoordelijk gezegde.

  • 5. Benoem het lijdend voorwerp
  • Nadat je bovenstaande zinsdelen zoals persoonsvorm, onderwerp en gezegde hebt benoemd kun je kijken of er een lijdend voorwerp in de zin staat. Je kunt dit vinden door «wie» of «wat» voor de gevonden zinsdelen te zetten bv.:
  • Ik kocht vanmiddag een boek. - de vraag is: «wat kocht ik» en het antwoord: «een boek»
  • Ik belde vandaag mijn moeder. - de vraag is: «wie belde ik» en het antwoord: «mijn moeder»

Belangrijk om te onthouden is dat in een zin met een naamwoordelijk gezegde nooit een lijdend voorwerp staat. Als we de volgende zin bekijken wordt dat ook meteen duidelijk:

  • Met dit cadeau zijn wij blij.

We kunnen in dit geval wel vragen «wat zijn wij» en het antwoord is «blij», maar we hebben bij het benoemen van het gezegde al bepaald dat het zinsdeel «zijn blij» het naamwoordelijke gezegde is.

  • 6. Benoem het meewerkend voorwerp
  • Met de tot nu toe gevonden zinsdelen kunnen we net zoals bij het lijdend voorwerp ook het meewerkend voorwerp vinden door de vragen «aan wie» of «voor wie» te stellen (in sommige gevallen «bij wie») bv.:
  • Ik gaf mijn moeder een boek voor haar verjaardag. - de vraag: «aan wie gaf ik een boek: antwoord: «mijn moeder»
  • Dit cadeau is voor haar bestemd. - de vraag: «voor wie bestemd» antwoord: «voor haar»

Een zinsdeel dat met «voor» begint en dat vervangen kan worden door «ten behoeve van» is ook een meewerkend voorwerp.

  • 7. Benoem het voorzetselvoorwerp
  • Een voorzetselvoorwerp is een zinsdeel met een voorzetsel, gecombineerd met een werkwoord.

Er zijn twee vragen die je kunt stellen nl.:

  • Wordt er een werkwoord in de zin genoemd met een vast en noodzakelijk voorzelsel?
  • Is het gebuik van dit voorzetsel figuurlijk?

Hier volgen enkele voorbeelden:

  • Ik kan op mijn vrienden rekenen

Rekenen op betekent dat je vertrouwen hebt, in dit geval in je vrienden. Het voorzetsel «op» is dus onlosmakend verbonden met het werkwoord «rekenen». Het is figuurlijk bedoeld, want het betekent dat je iets van je vrienden kunt verwachten en het is duidelijk dat het werkwoord «rekenen» zonder voorzetsel iets anders betekent.

  • Hij werkt aan zijn scriptie

In dit geval is werken aan ook een werkwoord met een vast voorzetsel «aan» en is dit figuurlijk gebruikt, want je kunt er niets anders van maken. Je komt niet «aan» je scriptie, je hangt niet «aan» je scriptie en «werken» zonder voorzetsel betekent dat je met je dagelijkse werkzaamheden bezig bent.

  • 8. Benoem de bijwoordelijke bepalingen

Bij een bijwoordelijke bepaling kunnen vragen gesteld worden zoals:

  • waarom? bv. Vanwege de wind rijdt geen trein.
  • wanneer? bv. De bus gaat om vijf uur.
  • waarheen? Zij gaan naar Griekenland dit jaar.
  • waarvandaan? bv. De meeste wijn komt uit Frankrijk.
  • waarmee? bv. Hij hakte het hout met een bijl.
  • hoe? bv. Zij heeft erg hard getraind
  • hoelang? bv. Het concert zal drie uur duren.

De bijwoordelijke bepaling geeft het antwoord op deze vragen. Maar niet elke zin heeft een bijwoordelijke bepaling en er kunnen ook meerdere bijwoordelijke bepalingen in een zin staan. Soms zijn bijwoordelijke bepalingen niet zo eenvoudig te vinden, omdat bovenstaande vragen niet gesteld kunnen worden. Als alle zinsdelen dan bij het ontleden bepaald zijn, zijn die overblijven vaak de bijwoordelijke bepalingen a.v.:

  • Er wordt een tijd aangegeven:
  • Morgen maak ik het ontbijt klaar
  • Ik ga de volgende dag weg
  • Er wordt een plaats genoemd:
  • Hier is het niet pluis.
  • Het eten staat op de tafel.
  • In de zin wordt iets over het werkwoord:
  • Zij kan hard lopen
  • Ik werk daar
  • In de zin wordt iets over het bijvoeglijke naamwoord gezegd:
  • Deze winter was het erg koud.
  • Het bedrijf is goed georganiseerd.
  • In de zin wordt iets over het bijwoord gezegd:
  • Zij gedraagt zich heel vreemd
  • Ik oefen zeer regelmatig
  • De restwoorden en restvragen:

Restwoorden zijn eigenlijk vanzelfsprekende woorden woorden waar je niets mee kunt en daar zijn er veel van, dus het heeft geen zin ze allemaal te onthouden. Ze blijven vanzelf over, nadat je de overige zinsdelen benoemd hebt.

  • Hij heeft geen geduld meer.
  • Ik weet eigenlijk niet wat je bedoeld.

We hebben voor het ontleden van een zin al meerdere vragen moeten stellen, de zg.standaardvragen als «wie», «wat», «aan wie» en «voor wie». De vragen die overblijven zoals «wanneer», «hoe», «waarom», «waarheen», «waar», «hoelang» en «waarmee», die kunnen we de restvragen noemen, die waarschijnlijk het antwoord zijn voor de restwoorden.

  • Vanwege een tekort aan personeel zijn er wachttijden

De vraag hier is «waarom?» en het antwoord is «Vanwege een tekort aan personeel» = een antwoord op een restvraag - «er» (daar) = een bijwoordelijke bepaling van plaats.

  • Ik reis met de trein naar Madrid

De vraag hier is «waarmee?» en het antwoord op de restvraag = met de trein en naar Madrid = een bijwoordelijke bepaling van plaats

  • Met de familie hebben we gisteren gezellig een glas wijn gedronken

De vraag hier is «met wie?» en het antwoord op de restvraag = Met de familie. Hier is gisteren een bijwoordelijke bepaling van tijd en gezellig een bijwoordelijke bepaling, omdat het iets zegt het over drinken van een glas wijn.

Er kunnen ook zinsdelen in zinsdelen staan. In dat geval moeten we de zinsdelen nog een keer bekijken en zoeken naar:
  • 9.  Bijvoeglijke bepalingen
  • Een bijvoeglijke bepaling hoort bij een zelfstandig naamwoord en kan uit één of meerdere woorden bestaan.

In het Nederlands kan een bijvoeglijke bepaling zowel voor als achter het zelfstandige naamwoord geplaats worden bv.:

  • a. Het was een gezellig café waar we de wijn dronken
  • b. Het café was gezellig

De bijvoegelijke bepaling is veel eenvoudiger dan de bijwoordelijke bepaling, die vaak iets over een werkwoord zegt, en in deze voorbeelden wordt ook weer duidelijk dat de bijvoeglijke bepaling een eigenschap is van het zelfstandig naamwoord. Als dit in een zinsdeel staat is het handig om dan de vragen «welke?» en «waar voor?» te stellen en door het antwoord achter de bijvoeglijke bepaling te komen.
Zoals hierboven vermeld, is de bijvoeglijke bepaling geen zinsdeel, maar juist een deel ervan. Toch worden deze bepalingen vaak met elkaar verward.
Het woord «gezellig» in bovenstaande zinnen zegt iets over het zelfstandige naamwoord «café».
De volgende twee voorbeeld zinnen maken het nog duidelijker:

  • a. Deze stevige schoenen zijn om te wandelen
  • b. Hij staat stevig in zijn schoenen

Het woord «stevige» in zin a. hoort bij «schoenen» en het woord «stevig» in zin b. bij het werkwoord «staan» en is dus een bijwoordelijke bepaling.
Nog een paar voorbeelden:

  • a. Mijn vriend is knap, lief, aardig en social.
  • b. Het werd een zeer lange wandeling.
  • c. Naxos is een klein eiland in de Egeïsche Zee

In zin a. zeggen de woorden «knap», «lief», «aardig» en «sociaal» allemaal iets over mijn vriend, en zijn dus alle vier bijvoeglijke bepalingen
In zin b. is het woord «lange» de bijvoeglijke bepaling, want het zegt iets over de wandeling en het woord «zeer» een bijwoordelijke bepaling, omdat dat iets over «lange» zegt.
In zin c. is het woord «klein» de bijvoeglijke bepaling, want het zegt iets over het eiland. Dit geldt ook voor «in de Egeïsche Zee».

Wat als er twee of meer bijvoeglijke bepalingen in een zin staan zoals in de volgende voorbeeld zinnen:
  • a. De rode fiets van die kleine jongen is gestolen
  • b. Dat slanke meisje met die blauwe trui is een goede zwemster
  • We verdelen zin a. in zinsdelen als volgt: De rode fiets van die kleine jongen | is | gestolen

We zien twee zelfstandige naamwoorden, «fiets» en «jongen». Op de vraag welke fiets? is het antwoord De rode. Er staat nog een deel in hetzelfde zinsdeel en als we nogmaals dezelfde vraag stellen, welke fiets?, is het antwoord van die kleine jongen. De volgende vraag wordt welke jongen? met als antwoord die kleine

  • Samengevat kunnen we nu de bijvoeglijke bepalingen noemen:
  • 1. De rode is een bijvoegelijke bepaling bij «fiets»
  • 2. van die kleine jongen is een bijvoeglijke bepaling bij «fiets»
  • 3. Die kleine is een bijvoegelijke bepaling bij «jongen»
We doen hetzelfde bij zin b.
  • We verdelen de zin in zinsdelen als volgt: Dat kleine meisje met die blauwe trui | is | een goede zwemster

In zin b. zien we drie zelfstandige naamwoorden, «meisje», «trui» en «zwemster». Op de vraag welke meisje? is het antwoord Dat slanke. Er staat nog een deel in hetzelfde zinsdeel en als we nogmaals dezelfde vraag stellen, welke meisje?, is het antwoord met die blauwe trui. De volgende vraag wordt welke trui? met als antwoord die blauwe. We hebben nog een derde zelfstandg naamwoord waaraan we de vraag «wat voor?» zwemster stellen en waarop het antwoord een goede is

  • Samengevat kunnen we nu de bijvoeglijke bepalingen noemen:
  • 1. Dat slanke is een bijvoeglijke bepaling bij «meisje»
  • 2. met die blauwe trui is een bijvoeglijke bepaling bij «meisje»
  • 3. die blauwe is een bijvoeglijke bepaling bij «trui»
  • 4. een goede is een bijvoeglijke bepaling bij «zwemster»
  • 10. Bijstellingen
  • Een bijstelling is eigenlijk een soort bijvoeglijke bepaling die altijd tussen komma's geplaatst wordt en om die reden voegt de inhoud ervan niet veel toe aan de betekenis van de zin.
  • De bijstelling kan op een plek in een zinsdeel geplaatst worden, na het zelfstandig naamwoord.
  • Een bijstelling kan in elk zinsdeel met een zelfstandig naamwoord geplaatst worden.

Hier volgen een paar voorbeeld zinnen:

  • 1. Rotterdam, de grootste havenstad ter wereld, is een moderne stad
  • 2. Naxos, een eiland in de Egeïsche Zee, heeft veel mooie stranden
  • 3. Feyenoord, een voetbalclub uit Rotterdam, staat tweede in de competitie
  • 4. Georgos Dalaras, een beroemde Griekse zanger, is overal in Europa bekend

«de grootste havenstad ter wereld», «een eiland in de Egeïsche Zee», «een voetbalclub uit Rotterdam» en «een beroemde Griekse zanger» zijn de bijstellingen. Ze staan alle vier tussen komma's en ze kunnen alle vier van plaats verwisselen met het woord ervoor:

  • 1. De grootste havenstad ter wereld, Rotterdam, is een moderne stad
  • 2. Een eiland in de Egeïsche Zee, Naxos, heeft veel mooie stranden
  • 3. Een voetbalclub uit Rotterdam, Feyenoord, staat tweede in de competitie
  • 4. Een beroemde Griekse zanger, Georgos Dalaras, is overal in Europa bekend

N.B.

«Een naamwoordelijk gezegde en een lijdend voorwerp in één zin gaan niet samen!»

Bij een taalkundige ontleding geef je elk woord van een zin een taalkundige naam. Deze ontleding is een manier waarop we naar de taal kijken om deze beter te begrijpen. Bij taalkundig ontleden zijn er veel woordsoorten te benoemen. Deze termen geven door hun naam eigenlijk al aan waar ze over gaan. Bij de term bezittelijk voornaamwoord weten we meteen dat het over een bezit gaat en een persoonlijk voornaamwoord duidt een persoon of personen aan. Hier volgen de de taalkundige namen in alfabetische volgorde:

  • 1.  Aanwijzend voornaamwoord
  • Dit wordt gebruikt om iets of iemand aan te wijzen bv. deze, die, dit, dat, zo’n, dergelijke, zulke:
  • Dit boek is een bestseller
  • Dergelijke dingen zeg je niet
  • 2.  Betrekkelijk voornaamwoord
  • Dit verwijst naar een woord in de zin die er aan voorafgaat bv.:
  • De jongen, die daar loopt
  • Het begon te regenen, wat ik niet leuk vond.
  • 3.  Bezittelijk voornaamwoord
  • Dit geeft aan bij wie iets of iemand hoort bv.:
  • Dit is mijn vader
  • dit is zijn boek.
  • 4.  Bijvoeglijk naamwoord
  • Dit woord geeft de eigenschap aan van het zelfstandige naamwoord bv.:
  • We hebben een aardige leraar
  • Zij is een goede onderwijzeres
  • 5.  Bijwoord
  • Een bijwoord is een woord dat nadere informatie geeft over het woord waar het bij hoort. Kenmerkend voor bijwoorden in het Nederlands is, dat ze niet verbogen worden of een andere uitgang krijgen, met uitzondering van die in de vergrotende en overtreffende trap. Dit laatste slaat alleen op bijwoorden, gevormd uit een bijvoeglijk naamwoord, in relatie met een werkwoord.
Een bijwoord is een woord met de volgende eigenschappen:
  • A. het geeft informatie over een werkwoord:
  • Zij kan hard lopen («hard» zegt iets over het werkwoord lopen)
  • B. het zegt iets over een bijvoeglijk naamwoord:
  • We hebben een bijzonder aardige leraar («bijzonder» zegt iets over het bijvoeglijke naamwoord «aardig»)
  • C. het zegt iets over een ander bijwoord:
  • Zij kan erg goed schilderen («erg» zegt iets over het andere bijwoord «goed»)
  • D. het duidt een plaats of richting aan:
  • Hier mag men niet roken («hier» duidt een plaats aan. Bijwoorden van plaats en richting zijn bv.: «waar», «waarheen», «ginds», «rechtsaf», «nergen» en «ergens»)
  • E. het duidt een tijd (tijdstip, tijdsduur en periode) aan:
  • Gisteren ging ik naar school («gisteren» geeft de tijd aan. Bijwoorden van tijd zijn: «gauw», «binnenkort», «weldra», «vandaag», «nu» en «aanstonds»)
  • F. het geeft een ontkenning aan
  • Jouw mening in deze kwestie is niet relevant («niet» duidt op een ontkenning)
  • G. het geeft een modaliteit (= in de grammatica de realiteitswaarde van hetgeen in de zin beweerd wordt) aan:
  • Misschien komt hij morgen. («misschien» is hier een onzekerheid, een bijwoord van modaliteit. Nog enkele van deze woorden zijn: «inderdaad», «wellicht», «hopelijk» «helaas», «slechts» en «weliswaar».)
  • H. we hebben te maken met restwoorden (zie punt 8 van het redekundig ontleden):
  • Hij had geen geld meer, anders had hij de auto wel gekocht (Als een bijwoord niet in de catagorieën a. t/m i. valt, hebben we te maken met de restwoorden)
  • I. het geeft antwoord op restvragen:
  • Straks gaan we hier weg, omdat het niet gezellig meer is.
    (Speciale vragen bij het vinden van bijwoorden zijn: «hoe...?», «waar...?», «wanneer...?» hoelang...?, «waarom...?», «waarmee...?» «waarheen...?» en «in hoeverre...?».Als we in b.g. zin de vraag «wanneer?» stellen is het antwoord «straks»)
  • 6.  Hulpwerkwoord
  • Dit staat altijd in een zin met twee of meer werkwoorden bv.:

Een hulpwerkwoord veranderd als het in een andere tijd gezet kan worden, en is om die reden te herkennen.

  • Heb je hem het geld gegeven?
  • In Griekenland worden naamdagen en verjaardagen gevierd
  • even?
  • 7.  Koppelwerkwoord
  • Om erachter te komen of een woord een koppelwerkwoord is, kun je drie vragen stellen nl.:
  • a) wordt er iets gezegd over het onderwerp?
  • b) gaat het over een toestand of wel eigenschap?
  • c) staat er één van de negen koppelwerkwoorden in de zin?
  • De koppelwerkwoorden zijn:zijn, worden, blijven, blijken, heten, lijken en schijnen, incl. de ouderwetse woorden dunken en vóórkomen.
  • Als de drie vragen met «ja» beantwoord kunnen worden, dan heb je te maken met een koppelwerkwoord.
  • Een koppelwerkwoord koppelt een werkwoord aan een woord, maar niet aan een ander werkwoord.
  • Enkele voorbeelden in een zin:
  • 1. Onze leraar blijkt erg aardig te zijn
  • 2. Hij wordt morgen 50 jaar
  • 3. Hij is al heel lang ziek

In alle drie de zinnen staat een koppelwerkwoord en er wordt tevens iets over het onderwerp gezegd

  • in zin 1. is «onze leraar» onderwerp, «blijkt» is een vorm van het koppelwerkwoord blijken en «erg aardig» is een eigenschap van het onderwerp
  • in zin 2. is «hij» het onderwerp, «wordt» een vorm van het koppelwerkwoord worden en 50 jaar zegt iets over het onderwerp «hij»
  • in zin 3. is «hij» het onderwerp, «is» een vorm van het koppelwerkwoord zijn en «ziek» is een toestand waarin het onderwerp zich bevindt
  • 8.  Lidwoord
  • Is een woordje dat alleen met een zelfstandig naamwoord voorkomt bv:
  • Ik geef de kat eten
  • Het huis werd geverfd
  • Ik wil graag nog een keer naar Griekenland
  • 9. Onbepaald voornaamwoord
  • Dient om mensen, dieren of dingen aan te geven waarvan de kenmerken onbepaald zijn bv.:
  • Er is daar iets niet in orde
  • Het is alles of niets
  • Het heeft in elk geval niets met ons te maken
  • 10. Persoonlijk voornaamwoord
  • Een persoonlijk voornaamwoord kan in de plaats komen van een persoon, personen of dingen bv.:
  • Het huis is niet van hem, hij huurt het
  • Deze boeken zijn van hen, maar zij zijn het vergeten
  • Wil je soms dat ik die lessen leer?
  • Het heeft helemaal niets met ons te maken
  • 11. Telwoord

Dit moeten we eigenlijk in vier subdelen onderverdelen a.v.:

  • Bepaald hoofdtelwoord, d.w.z. als je precies de hoeveelheid weet. Dus één, twee, tien, honderd en duizend zijn bepaalde hoofdtelwoorden.
  • Je hebt dit nu twee maal gezegd
  • Je zegt honderd keer hetzelfde
  • Onbepaald hoofdtelwoord, d.w.z. we hebben te maken met een onbepaalde hoeveelheid. Enkele voorbeelden hiervan zijn: alle, meerdere, weinig, veel, zoveel, enige en enkele.
  • Er valt weinig over te zeggen
  • Ik heb je dat meerdere keren verteld
  • Bepaald rangtelwoord, deze eindigen altijd op «de» of «ste» zoals: eerste, tweede, vierde, honderste en duizendste.
  • Hij leerde de les al voor de tweede keer
  • Je bent de duizendste bezoeker
  • Onbepaald rangtelwoord, d.w.z. dat met een bepaald rangtelwoord een aantal wordt aangeduid en met een onbepaald rangtelwoord niet. Hier zijn enkele voorbeelden: laatste, hoeveelste, enigste, middelste en zoveelste.
  • Dit is de laatste keer dat ik het zeg
  • Dit is al de zoveelste keer dat ik het zeg
  • 12. Voegwoord
  • Een voegwoord verbindt twee zinnen aan elkaar, die een goedlopend geheel vormen.

Ook voor deze woorden bestaat weer een onderverdeling in twee subdelen nl.:

  • Het onderschikkende voegwoord, dat voorkomt in samengestelde zinnen van een hoofdzin en een bijzin, waarin de hoofdzin de belangrijkste boodschap weergeeft en de bijzin ondergeschikt is aan de hoofdzin. Dit zijn eigenlijk alle voegwoorden, behalve de nevenschikkende. Een paar voorbeelden zijn: omdat, doordat, zodat, daardoor, terwijl, als, indien en nadat
  • Doordat het de hele dag regent, heb ik geen zin om weg te gaan
  • Ik kom alleen, als het niet regent
  • Het nevenschikkende voegwoord, komt ook voor in samengestelde zinnen, die uit twee hoofzinnen zijn opgebouwd. Beide zinnen zijn belangrijk en kunnen dezelfde zinsbouw hebben. Er zijn echter maar een paar nevenschikkende voegwoorden nl.: en, maar, of, dus, noch, want en doch.
  • Mijn dochter gaat naar school en ik ga naar mijn werk
  • Mijn zoon gaat naar de crash, want ik moet gaan werken
  • 13. Voorzetsel
  • Bij een voorzetsel denken we meteen aan een locatie: onder, boven, op, tussen, naast, naar, voor, bij etc. Het is eigenlijk een woordje dat je voor of na een naamwoord kan zetten

Hieronder volgen een aantal voorbeelden

  • Ik ben van hot naar her gelopen om iets leuks te vinden
  • Hij liep met haar het plein over
  • Ik twijfel aan zijn versie van het incident
  • Ik wacht bij de kerk op je
  • We wachten op het station tot de trein aankomt
  • 14. Vragend voornaamwoord
  • Bij een vragend voornaamwoord staat er vaak een vraagteken aan het eind van de zin. Het gaat om de vraag die gesteld wordt. Enkele vragende voornaamwoorden zijn: «wie», «wiens», «welke», «welk», «wat», «wat voor (een)» en «waarom».

Hieronder volgen een aantal voorbeelden

  • Wiensboek lig daar?
  • Met welke bus gaan we naar het centrum?
  • Waarom moet je zonodig kleren kopen?
  • Weet je wie die man is?
  • Wat is 's werelds grootste havenstad?
  • 15. Wederkerend voornaamwoord
  • Wederkerende voornaamwoorden zijn woorden met dezelfde betekenis, die tweemaal in een zin voorkomen. Het wederkerende voornaamwoord verwijst naar het onderwerp in een zin en het komt voor als het werkwoord in de zin zelf wederkerend is. Enkele wederkerende voornaamwoorden zijn: «mij», «me», «mezelf», «je», «jezelf», «u», «uzelf», «zich», «zichzelf» en «ons».

Hieronder volgen een aantal voorbeelden

  • Ik heb me in hem vergist [ik (het onderwerp) = me en wordt dus 2x genoemd]
  • Hij heeft zichzelf in de nesten gewerkt [hij (het onderwerp) = zichzelf en wordt dus 2x genoemd]
  • Ik waste mezelf vandaag niet [Ik (het onderwerp) = mezelf en wordt dus 2x genoemd en «zich wassen» is zelf een wederkerend werkwoord]
  • Wij gaan met ons vieren naar het concert [wij (het onderwerp) = ons en wordt dus 2x genoemd]
  • Zij hebben zich tegen ons gekeerd [zij (het onderwerp) = zich en wordt dus 2x genoemd]
  • 16. Wederkerig voornaamwoord
  • Een wederkerig voornaamwoord komt in zinnen voor, waarin het onderwerp uit meer dan één persoon bestaat, die een wederzijdse relatie uitdrukken. Er zijn maar weinig woorden, die een wederkerig voornaamwoord kunnen zijn. Het komt vrijwel uitsluitend voor in de vorm «elkaar».

Hieronder volgen een aantal voorbeelden waarin het verschil tussen wederkerende en wederkerige voornaamwoorden duidelijk wordt:

  • a. Henk en Annelies vermaken elkaar [d.w.z. Henk vermaakt Annelies en Annelies vermaakt Henk, dus wederkerig]
  • b. Henk en Annelies vermaken zich [Henk vermaakt zich en Annelies vermaakt zich, apart van elkaar, dus wederkerend]
  • a. Hans en John verdedigen elkaar [Hans verdedigt John en John verdedigt Hans, dus wederkerig]
  • b. Hans en John verdedigen zich [Hans verdedigt zich en John verdedigt zich, apart van elkaar, dus wederkerend]
  • 17. Het zelfstandig werkwoord
  • Het belangrijkste werkwoord in een zin is het zelfstandig werkwoord. Staan er in een zin meer dan één werkwoord dan is één ervan het hulpwerkwoord en de ander een zelfstandig werkwoord of één van de negen koppelwerkwoorden.

Hieronder volgen een paar voorbeelden met uitleg:

  • Deze hond luistert niet naar zijn baas.
  • In deze zin staat één werkwoord, dat is het zelfstandige werkwoord.
  • Hij werd gezocht, maar hij bleef onvindbaar.
  • In deze samengestelde zin zijn «werd» en «gezocht» de werkwoorden in het deel voor de komma. Het werkwoord dat in een andere tijd gezet kan worden, in dit geval «werd» is het hulpwerkwoord (zie punt 6.) en «gezocht» (v/h ww. zoeken) is niet één van de negen koppelwerkwoorden (zie punt 7.), het is dus een zelfstandig werkwoord. In deel twee van de zin staat geen hulpwerkwoord, omdat daar twee werkwoorden voor nodig zijn, maar alleen het werkwoord «bleef». Als we hier nu de drie vragen van punt 7. op los laten, komen we erachter dat dit een koppelwerkwoord is.
  • Gisteren was ik er erg bang voor, maar vandaag is mijn angst verdwenen.
  • Weer een samengestelde zin met in het eerste deel het werkwoord «was». Als we de drie vragen van van punt 7. weer stellen, weten we dat dit een koppelwerkwoord is. In het tweede gedeelte kunnen we het werkwoord «is» in een andere tijd zetten, dus is dat het hulpwerkwoord en «verdwenen» is niet één van de negen koppelwerkwoorden, dus is dat het zelfstandig werkwoord.
  • Hij betaalde zijn moeder het geleende geld terug.
  • Er staat één werkwoord in de zin «betaalde» en het is geen koppelwerkdoord, dus een zelfstandig werkwoord.
  • Dit schilderij blijkt vervalst te zijn.
  • Hier staan drie werkwoorden in een zin, «blijkt» en «zijn» zijn koppelwerkwoorden, maar «vervalst» staat er ook nog en we kunnen van «blijkt» «bleek» maken, dus is het een hulpwerkwoord en «vervalst» het zelfstandig werkwoord. Stel je vervolgens weer de drie vragen van punt 7., dan kom je erachter dan «zijn» het koppelwerkwoord is.
  • 18. Zelfstandig naamwoord
  • Elk woord waar we een lidwoord voor kunnen plaatsen is een zelfstandig naamwoord. Ze worden als volgt verdeeld:
  • Concrete zelfstandige naamwoorden duiden op mensen, dieren en dingen zoals: man, vrouw, kat, hond, tafel en stoel. Dit zijn tastbare zaken, die een concrete betekenis hebben.
  • Abstracte zelfstandige naamwoorden zijn niet-tastbaar en hebben een abstracte betekenis zoals: angst, hoop, liefde, geluk, verdriet, honger en vrolijkheid.
De hoofdnamen (eigen namen) zoals de namen van personen, plaatsen, bedrijven en feesten zijn ook zelfstandige naamwoorden. Ze beginnen met een hoofdletter en hebben geen meervoudsvorm.

Hier volgen enkele voorbeeldzinnen:

  • Ik heb het geluk vanavond aan mijn zijde.
  • We hebben nieuwe meubels voor de kamer gekocht.
  • Zijn angst voor de dood neemt grote vormen aan.
  • Zij had een tas in haar hand.
  • De kijkcijfers voor dit programma waren hoog.
  • Ter gelegenheid van Kerstmis eten we krentenbrood gevuld met spijs.
  • Het bier van Heineken is overal ter wereld bekend.