Nederlands - Modern Grieks

Μαζί μας το κάναμε.
1. Nikos is in de boekwinkel.
2. Gaan jullie weer op vakantie?
3. Woon je hier dichtbij?
4. Wij komen uit Holland.
5. We deden het samen.
6. Vergezel je me tot huis?
7. Haar familie komt uit Griekenland.
8. Ons werk is moeilijk.
9. Sofie en Andrée hebben een afspraak.
10. Niko ziet zijn zus in de straat.
11. Hij woont dichtbij, om de hoek.
12. Zijn zus is onderwijzeres.
Η οικογένειά της είναι από την Ελλάδα.
1. Nikos is in de boekwinkel.
2. Gaan jullie weer op vakantie?
3. Woon je hier dichtbij?
4. Wij komen uit Holland.
5. We deden het samen.
6. Vergezel je me tot huis?
7. Haar familie komt uit Griekenland.
8. Ons werk is moeilijk.
9. Sofie en Andrée hebben een afspraak.
10. Niko ziet zijn zus in de straat.
11. Hij woont dichtbij, om de hoek.
12. Zijn zus is onderwijzeres.
Μένει κοντά, γύρω από την γωνία.
1. Nikos is in de boekwinkel.
2. Gaan jullie weer op vakantie?
3. Woon je hier dichtbij?
4. Wij komen uit Holland.
5. We deden het samen.
6. Vergezel je me tot huis?
7. Haar familie komt uit Griekenland.
8. Ons werk is moeilijk.
9. Sofie en Andrée hebben een afspraak.
10. Niko ziet zijn zus in de straat.
11. Hij woont dichtbij, om de hoek.
12. Zijn zus is onderwijzeres.
Ο Νίκος βλέπει την αδελφή του στο δρόμο.
1. Nikos is in de boekwinkel.
2. Gaan jullie weer op vakantie?
3. Woon je hier dichtbij?
4. Wij komen uit Holland.
5. We deden het samen.
6. Vergezel je me tot huis?
7. Haar familie komt uit Griekenland.
8. Ons werk is moeilijk.
9. Sofie en Andrée hebben een afspraak.
10. Niko ziet zijn zus in de straat.
11. Hij woont dichtbij, om de hoek.
12. Zijn zus is onderwijzeres.
Ο Νίκος είναι στο βιβλιοπωλείο.
1. Nikos is in de boekwinkel.
2. Gaan jullie weer op vakantie?
3. Woon je hier dichtbij?
4. Wij komen uit Holland.
5. We deden het samen.
6. Vergezel je me tot huis?
7. Haar familie komt uit Griekenland.
8. Ons werk is moeilijk.
9. Sofie en Andrée hebben een afspraak.
10. Niko ziet zijn zus in de straat.
11. Hij woont dichtbij, om de hoek.
12. Zijn zus is onderwijzeres.
Η Σοφία και ο Ανδρέας έχουν ραντεβού.
1. Nikos is in de boekwinkel.
2. Gaan jullie weer op vakantie?
3. Woon je hier dichtbij?
4. Wij komen uit Holland.
5. We deden het samen.
6. Vergezel je me tot huis?
7. Haar familie komt uit Griekenland.
8. Ons werk is moeilijk.
9. Sofie en Andrée hebben een afspraak.
10. Niko ziet zijn zus in de straat.
11. Hij woont dichtbij, om de hoek.
12. Zijn zus is onderwijzeres.
Η αδελφή του είναι δασκάλα
1. Nikos is in de boekwinkel.
2. Gaan jullie weer op vakantie?
3. Woon je hier dichtbij?
4. Wij komen uit Holland.
5. We deden het samen.
6. Vergezel je me tot huis? .
7. Haar familie komt uit Griekenland.
8. Ons werk is moeilijk.
9. Sofie en Andrée hebben een afspraak.
10. Niko ziet zijn zus in de straat.
11. Hij woont dichtbij, om de hoek.
12. Zijn zus is onderwijzeres.
Μένεις εδώ κοντά;
1. Nikos is in de boekwinkel.
2. Gaan jullie weer op vakantie?
3. Woon je hier dichtbij?
4. Wij komen uit Holland.
5. We deden het samen.
6. Vergezel je me tot huis?
7. Haar familie komt uit Griekenland.
8. Ons werk is moeilijk.
9. Sofie en Andrée hebben een afspraak.
10. Niko ziet zijn zus in de straat.
11. Hij woont dichtbij, om de hoek.
12. Zijn zus is onderwijzeres.
Η δουλειά μας είναι δύσκολα.
1. Nikos is in de boekwinkel.
2. Gaan jullie weer op vakantie?
3. Woon je hier dichtbij?
4. Wij komen uit Holland.
5. We deden het samen.
6. Vergezel je me tot huis?
7. Haar familie komt uit Griekenland.
8. Ons werk is moeilijk.
9. Sofie en Andrée hebben een afspraak.
10. Niko ziet zijn zus in de straat.
11. Hij woont dichtbij, om de hoek.
12. Zijn zus is onderwijzeres.
Eμείς είμαστε από την Ολλανδία.
1. Nikos is in de boekwinkel.
2. Gaan jullie weer op vakantie?
3. Woon je hier dichtbij?
4. Wij komen uit Holland.
5. We deden het samen.
6. Vergezel je me tot huis?
7. Haar familie komt uit Griekenland.
8. Ons werk is moeilijk.
9. Sofie en Andrée hebben een afspraak.
10. Niko ziet zijn zus in de straat.
11. Hij woont dichtbij, om de hoek.
12. Zijn zus is onderwijzeres.
Με συνοδεύεις στο σπίτι;
1. Nikos is in de boekwinkel.
2. Gaan jullie weer op vakantie?
3. Woon je hier dichtbij?
4. Wij komen uit Holland.
5. We deden het samen.
6. Vergezel je me tot huis?
7. Haar familie komt uit Griekenland.
8. Ons werk is moeilijk.
9. Sofie en Andrée hebben een afspraak.
10. Niko ziet zijn zus in de straat.
11. Hij woont dichtbij, om de hoek.
12. Zijn zus is onderwijzeres.
Πηγαίνετε στις διακοπές πάλι;
1. Nikos is in de boekwinkel.
2. Gaan jullie weer op vakantie?
3. Woon je hier dichtbij?
4. Wij komen uit Holland.
5. We deden het samen.
6. Vergezel je me tot huis?
7. Haar familie komt uit Griekenland.
8. Ons werk is moeilijk.
9. Sofie en Andrée hebben een afspraak.
10. Niko ziet zijn zus in de straat.
11. Hij woont dichtbij, om de hoek.
12. Zijn zus is onderwijzeres.

Meerkeuze quiz

Kies de correcte zin voor de griekse tekst.